Duitse oorlogsgedichten

Een schenking aan Huis Doorn

Museum Huis Doorn ontving als schenking een handgeschreven bloemlezing van Duitse oorlogsgedichten uit de jaren 1914-1916. Historicus Wim Kuijpers, vrijwilliger bij Huis Doorn, onderzocht het boekje en de gedichten. Lees mee hoe hij tot de conclusie kwam dat het een sprekende en aangrijpende getuige is van het Duitse gevoel in die oorlogsjaren en daarmee een rijke en bijzondere aanwinst voor het museum.

In juni 2021 werd Museum Huis Doorn in een e-mail gevraagd of het belangstelling had voor een bundeltje Duitse gedichten uit de Eerste Wereldoorlog. Het antwoord was natuurlijk ‘ja, heel graag’. Want nu het museum ook het officiële Kenniscentrum voor de Eerste Wereldoorlog in Nederland is, ontwikkelt het zich met toewijding tot de bewaarplaats van tastbare herinneringen aan die oorlog. Materiële oorlogserfgoederen, zo u wilt. Al is natuurlijk heel Huis Doorn, met alles wat daarbij hoort sinds Wilhelm II er in trok, ook één grote tastbare herinnering aan de Eerste Wereldoorlog..

Foto bijschrift:
Kaft en titelblad van de dichtbundel

Gedichte vom Kriegsjahr 1914-1915

Het bundeltje dat het museum na het enthousiaste antwoord van de conservator werd geschonken, bleek een boekje met handgeschreven gedichten uit de Eerste Wereldoorlog te zijn, getiteld Gedichte vom Kriegsjahr 1914-1915.

Op de 38 ongepagineerde bladen zijn 30 gedichten neergeschreven, opvallend genoeg in, lijkt het, twee handschriften, het ene in inkt, het andere in potlood.

De eerste indruk was dat het, zoals de schenker het omschreef, een “bundeltje van de Duitse soldaat vd Loo uit Kevelaer” met diens gedichten was. Onderzoek van de gedichten leerde echter anders. Het zijn gedichten van allerlei dichters, overgeschreven uit kranten en andere publicaties. Zo’n ‘bloemlezing van eigen hand’ was in die jaren niet uniek. Het uitbreken van de oorlog op 1 augustus 1914 ging in alle betrokken landen, maar in Duitsland misschien nog meer dan in andere, gepaard met een explosie aan dichtkunst. Leek en letterkundige, soldaat en burger, man en vrouw, iedereen voelde de drang om aan de gebeurtenissen en de gevoelens in dichtregels uitdrukking te geven. In een beschouwing over oorlogslyriek in het culturele tijdschrift Hochland in april 1915 (XII, 7, blz 125-127) vermoedde de auteur dat er sinds het uitbreken van de oorlog honderden bundels met oorlogslyriek verschenen waren en mogelijk meer dan een miljoen oorlogsgedichten. 

Een 'ambtelijk dankbriefje namens Wilhelm

De Berlijnse hoogleraar Duitse literatuur Peter Sprengel noemt in zijn Geschichte der deutschsprachigen Literatur 1900-1918, Von der Jahrhundertwende bis zum Ende des Ersten Weltkriegs (München; 2004) het getal van 50.000 waarop de Duitse publicist Julius Babs in het najaar van 1914 het aantal oorlogsgedichten schatte dat uit alleen al in augustus van dat jaar dagelijks in Duitsland was geschreven. Mogelijk een overdreven schatting, tekent Sprengel aan, maar voor die maand kunnen toch in ieder geval 3.000 in kranten gepubliceerde oorlogsgedichten worden geteld. Er was inderdaad geen tijdschrift of krant waarin niet bijna dagelijks oorlogslyriek verscheen. Die dichtdrang had uiteraard haar spiegelbeeld in een grote honger om dergelijk werk te lezen. En te verzamelen. Het uitknippen of overschrijven van gedichten uit kranten en dergelijke om ze in een eigen bundel te verzamelen was bepaald niet ongewoon. Op een dergelijke manier had men als het ware deel aan de grote gebeurtenissen. De geschonken bundel is gemaakt door een inwoner, of mogelijk twee, van Kevelaer en het is misschien niet eens een merkwaardig toeval dat ook van zijn of haar of hun plaatsgenote Johanna Lohmann maar liefst vier van dergelijke verzamelalbums bekend zijn (http://diebuechervomkrieg.blogspot.com/2014/01/die-poesiealben-vom-krieg.html; 10 februari 2023 geraadpleegd). Johanna knipte de gedichten uit en plakte ze in, in plaats van ze over te schrijven, maar ook zij nam bijvoorbeeld het gedicht Zwischen Metz und den Vogesen van Rudolf Herzog op, dat in de bundel van Huis Doorn het vierde is.

Het handgeschreven titelblad luidt: “Gedichte vom Kriegsjahr 1914-1915. San. Rat. Dr.[?] van de Loo, Kevelaer, Rheinland”

Bijschrift foto's:

Boven: Familiefoto van het gezin van Aegidius van de Loo
Onder: Doodsprentje van Dr. Aegidius van de Loo 

Daarin liggen twee raadsels besloten. Het eerste is, wie deze Van de Loo was. In en rond Kevelaer, vlak over de Nederlands-Duitse grens nabij Nijmegen, woonden rond 1900 veel leden van de uitgebreide, Nederlands-Duitse familie Van de Loo. De archivaris van deze familie, Dr Richard van de Loo, die zeer behulpzaam was bij het traceren van de gezochte Van de Loo en die ook namens de Stichting Loo-Archief de illustraties bij dit artikel beschikbaar stelde, vermoedt dat de ‘Sanitäts Rat Dr. van de Loo’ Dr Aegidius Peter Hubert van de Loo is geweest.

Aegidius van de Loo 

Aegidius van de Loo (Asperden, 31 augustus 1854 – Kevelaer, 13 maart 1917) had zich na een studie medicijnen in Würzburg in 1886 in Kevelaer als arts gevestigd, waar hij verbonden was aan het Marienhospital. Op 7 mei 1889 trouwde hij met de Nederlandse Anna Cavadino. Ze kregen drie zoons en een dochter; van de zoons waren er in 1914 twee in de oproepbare leeftijd (geboortejaren respectievelijk 1890 en 1891; de dochter was van 1893; van enige oorlogsinzet van hen is niets bekend). De titel ‘Sanitätsrat’ (gewoonlijk één woord), waarvoor een artsenloopbaan van ten minste twintig jaren nodig was, past bij de positie van deze Van de Loo. Met dit vermoeden spoort ook dat de gedichten in de bundel overwegend het perspectief hebben van degenen die in het vaderland zijn achtergebleven, en niet van soldaten aan het front. Bovendien kan het verklaren waarom de verzameling gedichten na het begin van 1915 stokt en in ongeveer april 1916 helemaal eindigt. Voorafgaand aan zijn overlijden in maart 1917 was Aegidius al “langere” tijd ziek. Hij zal in die tijd niet meer aan het vervolgen van de bundel zijn toegekomen. In dat ziekbed kan ook een verklaring liggen van de overgang van het ene handschrift naar het andere: iemand heeft voor hem het ‘bloemlezen’ nog enige tijd voortgezet.

Het tweede raadsel van het titelblad zit in de tijdspanne van de bundeling. De titel noemt ‘1914-1915’. Dat is al vreemd. Toen de oorlog in 1914 begon, wat naar het lijkt de aanzet tot de bundel was, wist niemand dat de oorlog tot in de volgende jaren zou voortduren. Integendeel, de gedachte 'Voor Kerstmis weer thuis' leefde bij alle partijen in brede kring. Het is met die titel dus onwaarschijnlijk dat de schrijver-samensteller van de bundel in 1914, aan of vlak na het begin van de oorlog, met de bundel begonnen is. Anders is hij of zij uitzonderlijk vooruitziend geweest, om alvast in de titel de duur van de oorlog tot in 1915 uit te strekken. De schrijfwijze van de titel doet evenmin vermoeden dat "- 1915" later is toegevoegd. Je zou, kortom, zeggen dat de bundel pas tegen het einde van 1914 is geschreven, toen duidelijk was dat de oorlog tot in het volgende jaar zou duren. Daar staat dan weer tegenover dat de teneur van de gedichten en hun datering, de bladindeling en schrijfwijze suggereert dat in de overmoed van een snelle overwinning van Duitsland begonnen is en pas al doende ondervonden werd dat de oorlog langer duurde en massaler slachtoffers maakte dan in het begin verwacht. Zeker in de eerste gedichten zit ook nog veel van het oorlogsenthousiasme dat de vroegste maanden van de oorlog kenmerkte. Een andere mogelijkheid is dat het titelblad, blad 1, pas later is geschreven en eerst direct op blad 2 begonnen is gedichten op te schrijven. Al ligt dat qua bladgebruik niet voor de hand. En dan is er nog de mogelijkheid dat de gedichten eerst enkel als knipsels zijn verzameld, enigszins zoals Johanna Lohmann deed, en later alsnog zijn overgeschreven. We weten het niet.

Maar het raadsel is nog groter. Het laatste opgenomen gedicht, Von der Möwe, is niet eerder dan in het voorjaar van 1916 geschreven (het gaat over de terugkeer van de Duitse hulpkruiser Möwe van haar succesvolle en alom bejubelde eerste vaart in maart 1916). De titel van de bundel, op zichzelf al raadselachtig, dekt dus bovendien niet de tijdsspanne waarin de gedichten werden geschreven.

Bij twaalf van de dertig gedichten staat de naam van de auteur onder het gedicht. Van de overige achttien was het bij zes mogelijk om de auteur (of een oorspronkelijk anoniem) vast te stellen. Daar waar het overgeschreven gedicht met de originele publicatie vergeleken kon worden, bleek dat het overschrijven lang niet altijd getrouw werd gedaan. Leestekens werden veranderd, woorden anders geschreven of weggelaten, evenals regels en soms ontbreekt zelfs een hele strofe. Enige lijn in deze veranderingen is niet te vinden. In de geschreven tekst zelf zitten trouwens ook zichtbare correcties, vreemd genoeg in die, die met potlood is geschreven, meer dan in de met inkt geschreven tekst.

Onder de dichters van de bundel bevindt zich slechts één dichter wiens bekendheid de tand des tijds enigszins heeft doorstaan. Het is de ‘arbeidersdichter’ (zoals hij werd genoemd) en oorlogsvrijwilliger Heinrich Lersch (Mönchen-Gladbach, 12 september 1889 - Remagen, 18 juni 1936), die met zijn, in de bundel als tweede gedicht opgenomen, Soldaten Abschied in Duitsland een symbool werd van het oorlogsenthousiasme van de jeugd. Het naar verluidt op 2 augustus 1914, op de avond vóór zijn inlijving door hem geschreven gedicht geeft bij uitstek uitdrukking aan de ‘Geist von 1914’, het immense oorlogsidealisme dat zo velen in 1914 beving, en is zo een van de meest klassieke Duitse gedichten van de Eerste Wereldoorlog:

“Laß mich geh’n, Mutter, laß mich gehn!
All das Weinen kann uns nichts mehr nützen;
Denn wir gehn, das Vaterland zu schützen.
Laß mich gehn, Mutter, laß mich gehn!
Deinen letzten Gruß will ich vom Mund dir küssen
Deutschland muß leben, und wenn wir sterben müssen!“

De slotzin van deze eerste strofe, die aan het einde van alle volgende vier strofen weerkeert, werd later op menig Duits oorlogsmonument gebeiteld en is daarmee een eigen leven gaan leiden. Er spreekt een zekere doodsdrift uit die in Duitsland meer leefde dan elders en waaraan op tragische wijze gevolg zou worden gegeven.
Van de overige opgenomen dichters is met de loop der jaren de roem vervlogen – als zij die destijds al hadden. Waarmee nog niets gezegd is over de kwaliteit van de gedichten.

De stemming van de gedichten verandert

Soldaten Abschied is met nog één à twee andere gedichten het enige dat een soldatenperspectief weergeeft. Als gezegd, de rode draad in de keuze van de gedichten is de gevoelens van degenen die achtergebleven zijn in het vaderland, vaders, moeders, zusters, een enkele keer kleine kinderen. Opmerkelijk is ook, dat in de gedichten aanvankelijk nog een echte ‘Hurrah-Stimmung’ en ‘Kriegsbegeisterung’ heersen, maar dat al vrij snel de stemming van de gedichten verandert in somberte en rouw over de vele gesneuvelden. Wat overigens niet afdoet aan gevoelens van eensgezindheid en bewondering voor de standvastigheid van de soldaten, waarvan menig gedicht een aanmoediging wil zijn. In het met potlood geschreven deel treden ook een zekere grimmigheid en verbetenheid op. Kenmerkend opent de bundel met het gedicht Der Kaiser rief!, waarvan de eerste strofe luidt:

“Der Kaiser rief zum Kampf für Deutschlands Ehre,
Da stand das ganze wack’re Volk bereit,
Und griff zum Schwert und schultert die Gewehre,
Und zog hinaus viel hundert Meilen weit.“

Het is een gedicht met een Nederlands tintje, want de auteur, de katholieke dichter, letterkundige, journalist en uitgever Leo Wilhelm August Robert Willrich Maria (Leo) Tepe (Heemstede, 24 juli 1842 - Haarlem, 19 februari 1928), die schreef onder het pseudoniem Leo van Heemstede, was half Nederlands, half Duits. Van 1886 tot 1918 leefde hij in Duitsland. Al in dit gedicht, maar nog veel meer in de daarop volgende gedichten die propagandistisch of ‘kriegsbegeistert’ van aard zijn, spreekt het Duitse gevoel dat niet Duitsland, maar de geallieerden de oorlog begonnen waren en Duitsland zich enkel verdedigde. Waarbij in het bijzonder het onbetrouwbare Engeland werd beschouwd als de kwade genius van de gebeurtenissen. Zo wordt in Held Hindenburg Hurrah!, het zevende gedicht, de bejubelde man opgeroepen om “übers Meer” wraak te nemen “an dem perfiden / Gaukler, der dies angestellt: / Hat zerstört den goldnen Frieden / und das Glück der ganzen Welt.” Het was het beeld van de Duitse propaganda, maar het was ook een oprecht gevoelde verontwaardiging onder de Duitse bevolking die in brede kring tot na het einde van de oorlog zou voortbestaan. En die het voor haar zo moeilijk maakte de opvatting van de geallieerden te begrijpen, die de schuld van de oorlog juist volledig bij het militaristische Duitsland legden.

Propagandistische gedichten hebben zelden een emotionele kracht en zo ook hier. De gedichten met zeggingskracht zijn de gedichten van rouw, de gedichten die getuigen van de grote schok van het massale sneuvelen, die, al is het toegedekt, blijk geven van de desillusie van de oorlogsgeestdrift. Bijvoorbeeld Der schwere Tag van de Duitse onderwijzeres, pedagoge, schrijfster en politicus Maria Weinand (Cochem, 23 november 1882 - Essen-Kupferdreh, 10 mei 1960). Het beschrijft een ouder arm boerenechtpaar, wier hoopvol grootgebrachte vijf zonen alle in Vlaanderen sneuvelen. Dan:

“Da hat sich das Dorf erschrocken geduckt.
Da haben sie alle im Leid gezuckt.
Sie gingen leise am Haus entlang.
Und keiner wagte den schweren Gang.
Und keiner wußte ein Trosteswort,
Sie schlichen sich heimlich wieder fort – –“

Eén dorpeling gaat echter toch binnen kijken en ziet het stel:

“Da saßen sie beide am Hausaltar – –
Ein wenig weißer geworden ihr Haar – –
Ein wenig blasser ihr blasses Gesicht – –
Nur weinen, nur weinen – das taten sie nicht.
Sie hielten den Rosenkranz in der Hand
Uns sprachen[,] zum Kruzifix gewandt::[!]
Der für uns - das Kreuz – getragen Du,
Gib unsern fünf Söhnen die ewige Ruh,
Laß leuchten Dein Licht ihnen immerdar:
Vier von der Garde und einer Husar! – –“

In dit gedicht geen oorlogsenthousiasme, nationalisme of keizerbejubeling. Zelfs de komst van de oorlog wordt al met angst en somberheid ontvangen. En na het sneuvelen van de vijf zonen ontbreken ook iedere solidariteit en medeleven in het dorp. Het ouderpaar zelf kan zijn verdriet niet uiten en klampt zich vast aan het geloof – vruchteloos, naar het lijkt. De laatste scene doet sterk denken aan het eenzame, treurende ouderpaar van Käthe Kollwitz op de Duitse oorlogsbegraafplaats Vladslo (België).

Het aangrijpendste gedicht van de hele bundel is het Allerseelen 1914 uit het eerste, in inkt geschreven deel. Het lange gedicht begint in een zekere radeloosheid met een beschrijving voor het vele sterven van de soldaten dat volgde op de geestdrift waarmee ze de strijd begonnen. Dan is het Allerzielen, 2 november, als bekend de dag uit de Rooms-Katholieke traditie waarop de doden herdacht worden. ‘Wat klinkt er vandaag, zo anders dan anders, in de Allerzielenklokken?’ vragen de openingsregels. Even later is daar het antwoord, het zijn de gesneuvelden:

“O Freunde, hört: - es mag euch seltsam klingen -
Den letzten Herzensschlägen wuchsen Schwingen
Den Sterbenswörtlein zarte, leichte Flügel;
Zur Heimat flogen sie ob Tal und Hügel,
Und zu den Kirchenglocken hoch empor,
Um leise durchzuklingen, mitzusingen
Im Glockenliede: … ‘Denkt an uns vor allen,
Die auch für euch im fremden Land Gefallen."

Het is in de Katholieke traditie gebruikelijk die dag een Requiemmis op te dragen. Met een doordringend gevoel van gemis beschrijft het gedicht de emotionele ervaring van die mis in oorlogstijd. Daarvan is in het gedicht de eucharistieviering de kern, het brood en de wijn die als symbool van Jezus, diens lijden en de wederopstanding worden gegeten en gedronken. Het gedicht noemt het brood en de wijn als offer, maar in een enigszins dubbelzinnige samenhang met de ‘dode helden’, waar de suggestie van uit gaat dat díe het offer zijn.

“Für unsre toten Helden bringen wir
In gold’nen Schalen, reine Opferspende:
Das Brot, den Wein… Wir heben unsre Hände
Und unsre Herzen auf, Herrgott, zu Dir,
Das nun das Wunder wieder sich erfülle:
Christ Kyrie in weißer Broteshülle.“

In de volgende strofe wordt in de mystiek van de eucharistie het wonder inderdaad vervuld. Maar direct daarna, onder de titel Memento, is het verdriet niet minder schrijnend:

“Wir denken ihrer, die an uns gedacht,
Als sie, mit Gott, gestürmt zur graus’gen Schlacht.
Ach, unsre Männer, Väter, Söhne, Brüder,
Zu Tod getroffen, sanken blutend nieder.
Du Himmelsvater weißt: es quält so schwer!
Und perlen Tränen, will sein Recht das Herz,
Wir blicken doch getröstet himmelwärts.
‘Wir beten nach des liebsten Meisters Lehr:
Herr, wie Du willst, im Himmel so auf Erden. ‘“

Via de eucharistie verwijst het gedicht met herhaling naar de opstanding uit de dood van de gesneuvelde soldaten en stelt het diegenen die in het leven zijn achtergebleven zo een weerzien in het vooruitzicht met hun in de dood verlaten geliefden. Van de gemeente komen de slotwoorden:

„Abgeschieden ruhen sie,
Christen, eure Brüder;
Tröstet euch, ihr sehet sie
Einst gewißlich wieder.“

Daarmee heeft de radeloosheid van het begin van het gedicht zich via de emotionele ervaring van de kerkdienst en de eucharistie ontwikkeld tot een gelaten aanvaarding van het leed en de hoopvolle verwachting dat men eens de doden weer zal ontmoeten. Maar die hoop steekt bleek af tegen het schrijnende verdriet.

Dit is op zichzelf al voldoende om een indrukwekkend gedicht te maken. Maar het werkt des te sterker, doordat ook het gedicht zelf in zijn structuur ingenieus onderdelen van het requiem gebruikt, zowel inhoudelijk als door aan het requiem ontleende titels van de strofen. Het knoopt daarmee met een zeer eigen stem naar inhoud en naar vorm aan bij de Requiemmis. Op die manier biedt het gedicht de lezer niet enkel zichzelf, maar ook de hele, eeuwenoude traditie van de Rooms-Katholieke doden- en herdenkingscultus, waar het zich op een heel eigen, maar toch naadloze wijze in wikkelt.

Het is niet gelukt te achterhalen wie het gedicht geschreven heeft. Hoewel het in de beelden die het gebruikt vrij eenvoudig en traditioneel is, zijn de stijl, de sfeer en zeker de compositie bepaald niet die van een ongeoefende vrijetijdsdichter. Het is een ontroerend treffende illustratie van de diepe ontzetting en rouw, waarin de Eerste Wereldoorlog de betrokken volken dompelde.

Het was een rouw die Duitsland bijzonder hard trof, met zijn circa twee miljoen gesneuvelde soldaten. Maar in de Duitse oorlogsgeest was er ook een andere kant. Een kant die in de bundel vooral in het licht treedt in de met potlood overgeschreven gedichten: een grimmigheid en een bijna jubelende moordlust. Het gedicht Die Rabenschlacht is hier het meest treffende voorbeeld van. Onder het motto “Ihr habt’s gewollt, Franzosen! Krieg sollt‘ sein“ wordt de ‘graue Todesreigen‘ bezongen die uit het Oosten over de Fransen komt:

“Des Krieges Tritte schonungslos die Frucht zerstampfen.
Und vor dem Heer der Gottesgeißel schwarze Reiter
von ihren Sensen tropfe das Blut. – Nach Frankreich ... weiter!“

Waarna het als ’vergelding‘ gepresenteerde moorden plastisch wordt beschreven:

“[...] ! Mähet ihr Geschütze
des Feindes Reihen, und du, blanke Büchse, blitze!
Stahlkugel schlag in’s Hirn! [...]
Das war ein Würgen, Ringen,
Gemeng von Fäusten, Bajonetten, Säbelklingen.
Hier Widerstand? .... Es macht nur grauser noch das Schlachten!
Wie auf die welschen Schädel jetzt die Kolben krachten,
wie Leichen sich auf Leichen wahllos schichten,
wie Zahn um Zahn die Helden ihre Rechnung schlichten!“

Na het gevecht trekt het Duitse leger verder en in zijn kielzog is het nu aan de raven om om de lijken te vechten. En zo, zo legt het gedicht de associatie, vergaren de Duitse legers even veel roem als Gotische legers 1.400 jaar geleden deden, toen Theodorik de Grote in 493 de decadente Romeinen versloeg bij Ravenna en daarmee een einde maakte aan de Romeinse wereld (‘Raben’ is ook de Oud-Duitse naam voor Ravenna). De wereldoorlog als het einde van de even decadente Frans-Latijnse beschaving.

En zo blijkt deze handgeschreven bloemlezing oorlogsgedichten op een heel sprekende manier de verschillende typerende facetten te bevatten van de oorlogsmentaliteit in Duitsland uit de eerste jaren van de Wereldoorlog. Onder de druk van de gebeurtenissen koos iemand uit pure bewogenheid een kleine 110 jaar geleden de gedichten bij elkaar en schreef ze met de hand op dit papier. Het brengt je heel dicht bij de beleving van de oorlog door een gewone, welgestelde Duitser. Daarmee is de gedichtenbundel een bijzonder waardevol stuk levende geschiedenis, waarvoor Huis Doorn de schenker dankbaar is. Het is de bedoeling dat de gedichten op afzienbare termijn in facsimile en in transcriptie met annotatie op de website van het Museum zullen verschijnen. 

Wim Kuijpers
Verzamelaar en kenner van kunst uit en over de Eerste Wereldoorlog
Bruikleengever van een omvangrijke kunstcollectie uit de Eerste Wereldoorlog